
Jurisprudentie
AE0725
Datum uitspraak2002-03-27
Datum gepubliceerd2002-03-27
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200102860/2
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-03-27
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200102860/2
Statusgepubliceerd
Uitspraak
200102860/2.
Datum uitspraak: 27 maart 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant],
appellant,
en
burgemeester en wethouders van Oudewater,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 april 2001, kenmerk 2125, hebben verweerders aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “Beheermaatschappij Snel Oudewater B.V.” (hierna: vergunninghoudster) een revisievergunning krachtens artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor haar inrichting betreffende een hout- en rubberhandel en een bouwmarkt, gelegen op het perceel Lijnbaan 33-35, kadastraal bekend gemeente Oudewater, sectie B, nummer 3971. Dit aangehechte besluit is op 2 mei 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 5 juni 2001, bij de Raad van State ingekomen op 8 juni 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 19 juli 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van vergunninghoudster. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 25 oktober 2001. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 februari 2002, waar appellant in persoon, en verweerders, vertegenwoordigd door
mr. J. Verhoeven, advocaat te Alpen aan den Rijn, B. Kroon en
G.E.M. van Opstal, beiden werkzaam bij het Intergemeentelijk samenwerkingsorgaan Midden-Holland, zijn verschenen. Ook is daar gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. J.A. Suyver, advocaat te Alphen aan den Rijn, [gemachtigde], [gemachtigde] en [gemachtigde].
2. Overwegingen
2.1. De onderhavige inrichting betreft een hout- en rubberhandel en een bouwmarkt en is gevestigd op het perceel Lijnbaan 33-35 te Oudewater. De bedrijfsbebouwing waar hout en rubber worden bewerkt en opgeslagen, is gelegen op het noordelijk deel van het perceel. Ook worden op het buitenterrein van dit deel van het perceel rubbermatten geslepen. De bouwmarkt, waar bouwmaterialen worden verkocht en waar een zagerij aanwezig is, is gelegen op het zuidelijk deel van de inrichting. Aan het eind van het kalenderjaar wordt in de inrichting vuurwerk opgeslagen en verkocht aan particulieren.
Ten westen en zuiden van de inrichting ligt woonbebouwing. Ten oosten en deels ten noorden van de inrichting worden nieuwe woonwijken ontwikkeld. De dichtstbijzijnde woning van derden bevindt zich op een afstand van ongeveer 5 meter ten zuidoosten van de grens van de inrichting. De woning van appellant is gelegen op ongeveer 17 meter ten westen van de grens van de inrichting.
2.2. Bij het bestreden besluit is onder meer vergund de verandering van de inrichting betrekking hebbende op een uitbreiding van het bedrijfsterrein aan de oostzijde van de inrichting ten behoeve van expeditie en opslag en het plaatsen van een geluidscherm aan de oostzijde van de inrichting. De vorenstaande veranderingen houden verband met het gebruik van een nieuw aan te leggen oostelijke randweg.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Appellant meent dat de verleende vergunning onvoldoende voorschriften bevat met betrekking tot de gevaren en de nadelige gevolgen voor de directe omgeving van de inrichting in het geval zich calamiteiten voordoen. Hij voert in dit verband aan dat de bij de vergunning behorende bescheiden geen duidelijkheid verschaffen over de hoeveelheid brandbaar materiaal dat in de inrichting aanwezig is. Verder meent hij dat het, gelet op de beheersbaarheid van een mogelijke brand en de hierdoor optredende schadelijke gevolgen voor de directe omgeving, noodzakelijk is dat een onderzoek naar de vuurbelasting van de inrichting wordt uitgevoerd. Dit klemt volgens hem temeer daar de afmetingen van de brandcompartimenten groter zijn dan de wettelijk toegestane afmetingen, er steeds wisselende hoeveelheden brandbare materialen in de inrichting aanwezig zijn en de vereiste sprinklerinstallatie in de desbetreffende gebouwen van de inrichting ontbreekt.
2.4.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat bij de verleende vergunning krachtens de Woningwet eisen zijn gesteld met betrekking tot de compartimentering van de verschillende gebouwen van de inrichting. Gelet hierop is het volgens hen dan ook niet noodzakelijk in de onderhavige vergunning nadere eisen hieromtrent op te nemen. Met betrekking tot het bezwaar van appellant inzake het ontbreken van gegevens en voorschriften terzake van opgeslagen brandbare materialen, stellen verweerders dat de op het buitenterrein opgeslagen materialen geen directe gevolgen voor het milieu hebben, behoudens het mogelijk aanwezig verduurzaamd hout dat niet is voorzien van een kwaliteitsverklaring die is afgegeven door een door de Raad voor de Certificatie erkende instelling. Ten aanzien hiervan hebben zij voorschrift E.15 aan de vergunning verbonden. Verder overwegen verweerders dat het milieutechnisch niet relevant is hoeveel hout in de diverse compartimenten binnen de inrichting is opgeslagen. Wel is het volgens hen, in verband met een mogelijke brandbestrijding, van belang op welke wijze dit hout is opgeslagen. Ten aanzien hiervan hebben zij voorschrift E.14 aan de vergunning verbonden. Voorts stellen verweerders dat de afstand van de inrichting tot de gebouwen van derden dusdanig groot is, dat bij een eventuele brand geen sprake is van brandoverslag. Daarnaast is een mogelijke brand, gelet op de compartimentering van de gebouwen en gezien vergunningvoorschrift E.14, volgens hen voldoende beheersbaar.
2.4.2. De Afdeling stelt – mede gelet op het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening – vast dat de aanvraag en de hierbij behorende bescheiden onvoldoende inzicht verschaffen in de hoeveelheden en de wijze van inpandige opslag van de brandbare materialen. Ook bevatten deze stukken onvoldoende informatie ten aanzien van de op het buitenterrein van de inrichting opgeslagen brandbare materialen. Niet is gebleken dat verweerders naar de aard en omvang van de activiteiten onderzoek hebben laten verrichten. Ten tijde van het bestreden besluit kon voor verweerders dan ook onvoldoende inzicht bestaan in de gevolgen voor het milieu van de aangevraagde activiteiten wat betreft brandveiligheid. Nu verweerders desondanks hebben beslist op de aanvraag, is het bestreden besluit in strijd met 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, dat eist dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten.
Wat betreft het door verweerders gehanteerde toetsingskader overweegt de Afdeling als volgt. In het bestreden besluit wijzen verweerders op de op grond van de bouwvergunning vereiste compartimentering tot 1.000 m2. Hieromtrent moet worden vastgesteld dat die compartimentering uitsluitend is gebaseerd op de in het Bouwbesluit opgenomen criteria. In het Bouwbesluit wordt echter geen rekening gehouden met de aard van de opgeslagen materialen en de aard van de omgeving van de inrichting, welke factoren van belang zijn voor de milieugevolgen van de aangevraagde activiteiten. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, dat eist dat een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering.
De beroepsgrond treft in zoverre doel.
2.5. Appellant vreest voor stofemissies en geluidoverlast ten gevolge van het op het buitenterrein van de inrichting slijpen van rubbermatten. Nu in het bestreden besluit ten aanzien hiervan is gesteld dat geen afdoende voorschriften kunnen worden gesteld teneinde de nadelige gevolgen voor de directe omgeving tot een aanvaardbaar niveau terug te brengen en het besluit op dit punt volgens hem onvoldoende is gemotiveerd, meent hij dat voor deze activiteit geen vergunning mocht worden verleend.
2.5.1. Verweerders hebben het slijpen van rubbermatten beschouwd als een regelmatige afwijking van de representatieve bedrijfssituatie. Volgens hen ontstaan bij het slijpen geen stofemissies of rookoverlast. Verder stellen zij dat het niet mogelijk is maatregelen te treffen om de geluidproductie ten gevolge van deze activiteit te verminderen, omdat het geluid wordt bepaald door een slijptol. Zij wijzen erop dat ter voorkoming van geluidoverlast in de vergunning beperkingen zijn gesteld aan de duur en frequentie van de activiteit en dat vergunninghoudster ter controle hiervan een registratie moet bijhouden.
2.5.2. Blijkens de bij de aanvraag behorende bescheiden vindt het slijpen van rubbermatten gedurende twee dagen per maand en gedurende drie uren per dag in de periode tussen 07.00 en 19.00 uur plaats. Bij het bestreden besluit hebben verweerders deze activiteit overeenkomstig de aanvraag vergund.
Ten aanzien van het bezwaar van appellant met betrekking tot de gevreesde stof- en geuremissie, overweegt de Afdeling als volgt. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de matten worden geslepen op het buitenterrein van de inrichting, ten noorden van het gebouw van de hout- en rubberhandel. Blijkens het deskundigenbericht ontstaat bij het slijpen van de rubbermatten uitsluitend een lichte rookontwikkeling. Deze rook verwaait evenwel snel, zodat de rook op de grens van de inrichting niet valt waar te nemen. Gelet hierop kan worden vastgesteld dat ten gevolge van het slijpen van rubbermatten geen stof- en geuroverlast bij de woningen van derden zal optreden. Naar het oordeel van de Afdeling hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het niet nodig is nadere voorschriften aan de vergunning te verbinden.
Ten aanzien van het bezwaar van appellant inzake de geluidoverlast, overweegt de Afdeling het volgende. In voorschrift I.3 hebben verweerders ten aanzien van het slijpen van rubbermatten op het buitenterrein van de inrichting grenswaarden voor de langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus opgenomen. De in dit voorschrift genoemde geluidgrenswaarden betreffen waarden van 45 tot 57 dB(A) voor de in dit voorschrift genoemde woningen van derden in de periode van 07.00 tot 19.00 uur. Deze geluidgrenswaarden zijn hoger dan de geluidgrenswaarden die voor reguliere activiteiten zijn voorgeschreven.
De Afdeling overweegt dat verweerders zich onder de omstandigheden als hier aan de orde niet op het standpunt hebben kunnen stellen dat voor bepaalde incidentele activiteiten van de voor reguliere activiteiten opgenomen geluidgrenswaarden afwijkende geluidgrenswaarden gelden. Het in artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer neergelegde alara-beginsel en de daarop gebaseerde jurisprudentie vereisen dat wordt nagegaan in hoeverre de ondervonden hinder kan worden beperkt.
Verweerders hebben ter zitting gesteld, en dit is door vergunninghoudster bevestigd, dat de activiteit zou kunnen worden verplaatst naar het oostelijk deel van het buitenterrein van de inrichting, waardoor de geluidhinder voor appellant zal worden beperkt. Nu het mogelijk is gebleken de geluidhinder voor appellant, veroorzaakt door het slijpen van rubbermatten, te beperken, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in dit opzicht onzorgvuldig is voorbereid en mitsdien in strijd is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Deze beroepsgrond treft doel.
2.6. Appellant vreest voor geluidoverlast ten gevolge van verkeersbewegingen van en naar de inrichting. Hij meent dat het bestreden besluit op dit punt onvoldoende waarborgen biedt ter bescherming van de directe omgeving van de inrichting. In dit kader voert hij aan dat de aanleg van de oostelijke ontsluitingsweg als een onzekere omstandigheid moet worden aangemerkt en dat realistische tellingen van het aantal verkeersbewegingen van en naar de inrichting ontbreken.
2.6.1. Verweerders stellen dat in de vergunningaanvraag is uitgegaan van de toekomstige aanleg van de oostelijke ontsluitingsweg. Bij het beoordelen van de aanvraag zijn zij uitgegaan van deze toekomstige situatie. Volgens hen is het aantal verkeersbewegingen niet gebaseerd op een prognose, aangezien de onderhavige inrichting een reeds bestaande inrichting betreft en het aantal verkeersbewegingen hen niet onrealistisch voorkomt. Verweerders stellen dat ter plaatse van de woningen in de directe omgeving van de inrichting geen sprake is van geluidhinder ten gevolge van het verkeer van en naar de inrichting.
2.6.2. Het bestemmingsplan “Noort Syde II” voorziet in de aanleg van een oostelijke randweg. Deze aanleg heeft ten doel de transportbewegingen van vrachtwagens van en naar de onderhavige inrichting over de bestaande ontsluitingsweg aan de Lijnbaan te beperken en via de nieuw aan te leggen oostelijke ontsluitingsweg te laten plaatsvinden.
Blijkens de bij de aanvraag behorende bescheiden heeft de vergunningaanvraag betrekking op 72 aan- en afvoerbewegingen van vrachtwagens per dag. In het bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport van het Ingenieursbureau Ramakers B.V. van 23 augustus 2000 is vermeld dat dagelijks 35 vrachtwagens de inrichting aandoen. In dit rapport is de verwachting uitgesproken dat 30% van de transportbewegingen van en naar de inrichting via de nieuw aan te leggen oostelijke ontsluitingsweg zal gaan plaatsvinden; 70% van de transportbewegingen zal via de bestaande ontsluitingsweg aan de Lijnbaan blijven plaatsvinden. Gesteld noch gebleken is dat deze aannames onjuist zijn.
Blijkens de considerans van het bestreden besluit hebben verweerders de geluidbelasting van de verkeersbewegingen van en naar de inrichting beoordeeld aan de hand van de circulaire “Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer” van 29 februari 1996 (hierna: de Circulaire). In de Circulaire wordt een voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) aanbevolen.
Uit het akoestisch rapport van 23 augustus 2000 blijkt dat in het geval de nieuwe oostelijke ontsluitingsweg is aangelegd en in gebruik is genomen door 70% van het inrichtingsgebonden vrachtverkeer van en naar de inrichting, op de dichtst bij de inrichting gelegen woning aan die weg wordt voldaan aan de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A). Niet is gebleken dat verweerders niet ervan mochten uitgaan dat in het rapport juiste uitgangspunten zijn gehanteerd en dat de daarin vermelde uitkomsten van het onderzoek betreffende de te verwachten geluidbelasting juist zijn.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting moet worden vastgesteld dat de ontsluiting van de inrichting nog niet plaatsvindt via de oostelijke ontsluitingsweg. Uit het akoestisch rapport kan evenwel worden afgeleid dat ook indien de verkeersbewegingen van en naar de inrichting nog volledig via de bestaande ontsluitingsweg aan de Lijnbaan plaatsvinden, op de dichtst bij de inrichting gelegen woning aan die weg wordt voldaan aan de voornoemde voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A).
Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt gesteld dat geluidhinder ten gevolge van verkeersbewegingen van en naar de inrichting in voldoende mate is beperkt en dat het niet nodig is nadere voorschriften aan de vergunning te verbinden.
2.7. Appellant voert aan dat in de directe omgeving van de inrichting een verkeersonveilige situatie zal ontstaan ten gevolge van het feit dat op het terrein van de inrichting onvoldoende parkeervoorzieningen zijn gerealiseerd. Hij vreest aanzienlijke parkeerhinder. In het bestreden besluit zijn volgens hem onvoldoende voorschriften opgenomen teneinde de directe omgeving tegen de nadelige gevolgen van deze situatie te beschermen.
2.7.1. Verweerders voeren aan dat geen sprake is van een vergroting van de bedrijfsoppervlakte van de inrichting. Zij menen dat een verhoogde parkeerdruk in de aangrenzende woonwijk als gevolg van bezoekers en werknemers van de inrichting zich niet voordoet. Verder hebben verweerders in hun verweerschrift gesteld dat in het verleden niet is gebleken van enige parkeeroverlast in de directe omgeving van de inrichting.
2.7.2. Op het terrein van de inrichting zijn 29 parkeerplaatsen aanwezig. Volgens de aanvraag bezoeken dagelijks 195 personenauto’s de inrichting. De Afdeling ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd, gelet op de verhouding tussen het aantal parkeervoorzieningen en het gemiddeld aantal personenauto’s dat per uur de inrichting bezoekt, onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat ten gevolge van de inrichting voor zodanige parkeeroverlast in de directe omgeving van de inrichting moet worden gevreesd dat verweerders nadere voorschriften aan de vergunning hadden dienen te verbinden. De Afdeling overweegt voorts dat de verkeersveiligheid geen belang vormt dat in de Wet milieubeheer geregeld is. Indien de verkeersveiligheid in het geding is, kunnen maatregelen in het kader van de verkeerswetgeving worden getroffen.
2.8. Voorzover appellant heeft gewezen op de mogelijke gevaren voor bezoekers of werknemers van de inrichting op het terrein daarvan, overweegt de Afdeling dat met de Wet milieubeheer wordt beoogd de nadelige gevolgen buiten de inrichting te voorkomen, dan wel zo veel mogelijk te beperken, waardoor dit aspect geen regeling behoeft in de onderhavige vergunning.
2.9. Appellant betoogt dat in het bestreden besluit ten onrechte geen voorschriften zijn opgenomen met betrekking tot het lozen van vervuild bedrijfsafvalwater.
2.9.1. De Afdeling overweegt dat in de bij de vergunning behorende voorschriften G.1 tot en met G. 5 regels zijn gesteld met betrekking tot de afvoer van bedrijfsafvalwater in een openbaar riool. Deze voorschriften kunnen voldoende toereikend worden geacht.
2.10. In het bestreden besluit ontbreken volgens appellant ten onrechte voorschriften terzake van de hoeveelheid, de verkoopplaats, de opslagperiode en de te treffen voorzieningen met betrekking tot vuurwerk.
2.10.1. Ten aanzien van dit bezwaar overweegt de Afdeling dat op de inrichting terzake van de opslag en verkoop van vuurwerk de voorschriften van het Besluit opslag vuurwerk milieubeheer van toepassing zijn waaraan vergunninghoudster zich dient te houden, zodat verweerders ten aanzien hiervan terecht geen voorschriften aan de onderhavige vergunning hebben verbonden.
2.11. Nu het aspect van de brandveiligheid bepalend is voor de vraag of verweerders de onderhavige vergunning hadden mogen verlenen, komt het gehele besluit voor vernietiging in aanmerking. Het beroep is gegrond.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding nu niet is gebleken van daarvoor in aanmerking komende kosten.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Oudewater van 4 april 2001, kenmerk 2125;
III. draagt burgemeester en wethouders van Oudewater op binnen drie maanden na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
IV. gelast dat de gemeente Oudewater aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 102,10) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens , Leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Van Heusden
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2002
163-404.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,